Ruim dertig jaar geleden haalde ik een deel van mijn biologische boodschappen in Rotterdam. In de straat waar ik moest zijn, zat als het weer het maar even toeliet een onvervalste Rotterdammer met een ronduit imposante buikomvang voor zijn deur op de stoep. Breeduit gezeten op een in mijn ogen niet voor zijn taak berekende stoel gaf hij luidkeels en tegen niemand in het bijzonder commentaar op alles wat zich binnen zijn blikveld op straat voordeed.
Mij begroette hij ooit met de tekst: ‘Hé zus! Mot jij niet naar school? Spijbele zeker, hè?’ ‒En dat terwijl ik notabene al een kind op de kleuterschool had. Goeiig was hij wel, want van de spelende kinderen kon hij alles hebben en tegen alle bewoners van de multiculturele straat was hij even joviaal. Alleen toen
op hun surveillance-ronde langskwamen, kon hij het niet laten goed hoorbaar en sarrend op te merken: ‘Ja hoor, daar hebbie ze weer… van die melkmuiltjes die de hele dag op hun gemakkie rondjes lope ‒ en dat noeme ze dan wèrreke!’
De man zat de hele dag op de eerste rang het straatleven gade te slaan en van ondertitels te voorzien. Hij was een toeschouwer, maar niet bepaald het soort dat de schrijver Franz Kafka in gedachten had toen hij over zichzelf zei dat hij niet meer dan een toeschouwer in het leven was. Deze man mengde zich niet met daden, maar wel met woorden in wat er op straat voorviel, Kafka antwoordde desgevraagd dat hij het leven nog niet eens observeerde vanuit de deuropening, eerder vanuit een raam op de bovenverdieping. Ik heb me wat dat betreft altijd met Kafka verwant gevoeld.
Misschien ben je als schrijver in zekere zin altijd een toeschouwer die het leven van een afstandje bekijkt. Het gevolg is ‒ wat mij betreft dan ‒ dat ik me ook niet zo gauw gek laat maken of laat meesleuren door wat er ‘op straat’ gebeurt. Na de aanslag op de Twin Towers van 11 september 2001 heb ik echt met verbijstering gadegeslagen wat er in mensen aan angsten omhoogkwam. Ik bedoel nu niet de concrete angst voor nieuwe aanslagen, het was reëel om te veronderstellen dat er meer terrorisme zou volgen.
Maar er kwamen angstbeelden op die rechtstreeks uit de middeleeuwen leken te komen: ‘ze’ waren van plan het drinkwater te vergiftigen, ‘ze’ waren van plan zeer besmettelijke dodelijke ziekten te verspreiden via virussen en bacteriën. In de middeleeuwen waren ‘ze’ (in die tijd de joden) van plan de bronnen te vergiftigen en melaatsheid en pest te verspreiden. Zou het in een soort collectief onbewuste van de mens verankerd zijn dat alles wat het leven bedreigt, gebruik maakt van elementen die levensnoodzakelijk zijn en die we onvermijdelijk met elkaar moeten delen: water en lucht?
En nu zijn we opnieuw in de greep van de angst die volgens mij een angst voor de dood is. Is het toeval dat het griepvirus en de angst ervoor juist toesloegen vlak voor het begin van de lijden tijd? Dat is gewoonlijk de tijd van het jaar die oproept tot bezinning op lijden, dood en opstanding, terwijl om je heen het leven ontluikt. Het lijkt dit jaar wel een praktische oefening. Die bezinning op de lijden tijd werd in andere jaren op veel plaatsen in Nederland steevast begeleid door de traditionele uitvoeringen van Bachs Matthäuspassion, maar daar moeten we dit jaar ook van afzien. De Matthäuspassion laat ons net als de middeleeuwse passiespelen die op sommige plaatsen in Europa nog worden opgevoerd, meeleven met het lijden en sterven van Christus. Al deze spelen, traditioneel op Goede Vrijdag opgevoerd, eindigen met de kruisdood op Golgotha, nooit met de opstanding.
Toch waren er in de middeleeuwen ook lijdenstijdspelen met een troostender en hoopvoller thema: de gebeurtenissen van paaszaterdag. Op de zaterdag na de kruisdood daalt de gestorven Christus af in de hel om de machten van het kwaad te verslaan. Een van die toneelstukken is het laatmiddeleeuwse Paasspel uit Redentin, een stadje in Noord-Duitsland. De opvoering ervan werd gevolgd door de opvoering van een Duivelsspel. In 1464, het jaar waarin beide spelen werden geschreven en opgevoerd, heerste in Noord-Duitsland de pest die de mensen vanzelfsprekend in de greep van de angst hield.
Beide spelen laten echter zien dat het kwaad geen enkele macht heeft over de mensen, ook al sterven ze: Christus heeft immers de macht van de hel gebroken. Al staan de mensen machteloos tegenover de heersende ziekte en kunnen ze sterven, Christus heeft de macht van de dood gebroken. Door zijn kruisdood maakte hij de Heer van het Kwaad, de heerser van de hel, in zijn eigen rijk tot machteloze toeschouwer.
bron: Utz Verzendantiquariaat. www.utz.nl
Comments