Als ik mijn kinderen moet geloven, mochten zij vroeger nooit iets omdat ik overal te bang voor ben. De eerste bewering onderschrijf ik in deze absolute vorm beslist niet, maar de tweede is helaas wel waar: ik geef toe dat ik voor veel dingen bang ben. Toen begin maart duidelijk werd dat door het coronavirus maatregelen in aantocht waren, sloeg me de schrik om het hart. Maar mijn angst volgt blijkbaar andere paden dan die van veel mensen die ik hoor, want bang voor een griepvirus ben ik dan weer niet. En dat had toch zomaar wel gekund, want ik ken van kleins af aan al het drama van mijn opa die in 1918 zijn eerste vrouw en drie van hun zeven kinderen in één week tijd verloor aan de spaanse griep. Een gezonde vrouw van halverwege de veertig en drie kinderen in de tienerleeftijd. Gelukkig zijn zulke taferelen nu niet aan de hand.
Ik schrok vooral van wat angst met mensen doet. Die angst leek wel besmettelijker dan het griepvirus zelf, het greep ineens om zich heen. Met als gevolg dat iedereen ‒ wie hàd het ooit kunnen denken ‒ braaf zijn vrijheden liet inperken, ik ook. Alle normale sociale verhoudingen zijn anders nu we alleen met grote beperkingen en alleen voor het hoogstnoodzakelijke met anderen in één ruimte mogen of willen zijn. Geen alledaagse menselijke contacten meer, geen praatje meer op straat. Over die dingen valt nog wel heen te komen omdat we ervan uitgaan dat er wel weer een einde aan komt.
Erger zijn gebeurtenissen die je niet over kunt doen: het is toch onmenselijk om mensen alleen te laten sterven, zonder hun naaste familie erbij? Het is ook erg als je geen afscheid van een geliefd iemand kunt nemen, omdat alleen de zeer naaste familie de begrafenis mag bijwonen. Dat angst zulke enorme sociale gevolgen zou kunnen hebben ‒ ik had het van tevoren niet bedacht. Het stilleggen van vrijwel alles veroorzaakt nog meer persoonlijk leed omdat mensen financieel aan de rand van de afgrond komen. Ik ben geneigd de economie te zien als misschien wel de laatste mysteriën die alleen voor een handvol uitverkorenen toegankelijk zijn, dus ik zal niet proberen erin door te dringen.
Maar wat geld betreft kunnen de gevolgen van de collectieve angst dramatisch zijn: geen geld betekent bestaansonzekerheid, bestaansonzekerheid kan ertoe leiden dat het slechtste in de mens boven komt. En wat dan? Krijgen we dan behoefte aan een zondebok?
Hoe gaan we met de gegeven situatie om zodat we niet op het zwartste scenario afstevenen? In zijn Brieven over de esthetische opvoeding van de mens beschreef Friedrich Schiller de mens als een wezen dat op twee manieren onvrij is. De mens is aan de ene kant onvrij omdat hij wat zijn lichaam betreft is onderworpen aan de wetten van de natuur. Ja, dat wordt ons in deze crisistijd wel ingewreven: we zijn allemaal sterfelijk, we kunnen allemaal ziek worden, we kunnen allemaal doodgaan aan die griep. En dat willen we natuurlijk niet. Aan de andere kant is de mens onvrij, omdat zijn denken gebonden is aan zijn cultuur, geloof of levensovertuiging.
We zijn met bepaalde levens- en denkpatronen opgevoed, we hebben ze nodig omdat we onszelf ermee staande houden: je hebt werk, je hebt mensen om je heen, je hebt een bepaalde levensstijl. Dat wordt nu allemaal aan het wankelen gebracht. En dat willen we natuurlijk niet. ‒ Volgens Schiller is er echter één gebied waarop de mens wel vrij kan zijn: in het kunstzinnig-scheppende, het creatieve. Schiller zag dit heel breed. Het creatieve beperkt zich zeker niet tot de geijkte wereld van kunst en cultuur. Zou het helpen als we de andere wereld die we nu gepresenteerd krijgen benaderen met de mogelijkheden van het creatieve in ons?
Het onderworpen zijn aan de wetten van de natuur confronteert ons met onze sterfelijkheid. Hoe zit het eigenlijk met die sterfelijkheid? Zijn we wel zo sterfelijk, of is de dood misschien niet het einde? De afhankelijkheid van bestaande en bekende levensvormen leidt tot onzekerheid nu ze dreigen te verdwijnen. Maar kunnen we niet zorgen voor andere? Stel dat veel mensen hun inkomen verliezen ‒ is dit dan niet een signaal om te bekijken of een basisinkomen voor iedereen niet een onderdeel kan zijn van een nieuwe werkelijkheid die we met elkaar willen scheppen.
Als er een afgrond opdoemt, heb ik de neiging me door angst te laten verlammen. Een ander heeft misschien eerder de neiging tot op de bodem uit te zoeken waarom we eigenlijk aan die afgrond staan en waarom dat niet had gehoeven. In beide gevallen doe je niets met de werkelijkheid aan de rand van die afgrond. Ik denk dat het de kunst is om dat wel te doen. De overheid heeft kunst een ‘niet-essentiële sector’ genoemd. Volgens mij is het gebied van de kunst essentiëler dan ooit. Omdat daar al eeuwen gewerkt wordt vanuit de kracht van onze creativiteit.
Laten we vooral nu op zoek gaan naar de kunstenaar in onszelf.
Bron: Utz Verzendantiquariaat Tineke Croese
コメント